ORCA: De paradox van de kleinschaligheid

in Samenleving en Politiek
jaargang 1, nummer 8, oktober 1994

Nico Carpentier


Inhoud

Naar een nieuw beleid ten opzichte van niet-openbare radio's

Niet-openbare radio

Gevolgen van het spanningsveld

Het herdenken van niet-openbare radio

Besluit


Naar een nieuw beleid ten opzichte van niet-openbare radio's

Het woord 'economie' heeft een onaangename bijklank voor velen die actief zijn in de culturele sector, waarbij het begrip gemakkelijkshalve vertaald wordt als 'uitverkoop' of als 'platvloersheid'. Het spanningsveld tussen economie en cultuur wordt op deze manier onterecht geherdefinieerd als een tegenstelling, waarbij de wederzijdse afhankelijkheid die beide begrippen kenmerkt, uit het oog verloren wordt.

De verhouding tussen economische en culturele aspecten is ook een constante in de discussie rond audio-visuele media. Omwille van de belangrijke impact die deze omroepen op een samenleving (kunnen) hebben, worden zij zelden als alleen maar een bedrijf beschouwd. Ook in dit domein zetten sommige analyses een stap verder en interpreteren het spanningsveld tussen deze twee aspecten als een breuk: voorstanders van een meer cultureel gerichte aanpak, verwerpen de achterliggende economische realiteit, terwijl de voorstanders van een economische invalshoek het recht opeisen om een audio-visueel produkt - zonder al te veel beperkingen - te kunnen verkopen.

De komst van de VTM lag bijvoorbeeld aan de bron van een jarenlange discussie over (het gebrek aan) kwaliteit van de uitzendingen. In de eerste jaren werden door voorstanders en tegenstanders van de VTM harde standpunten ingenomen, waarbij het gebruik van het termen 'ontsporing van de post-moderniteit' en 'cultuurimperialisme' niet geschuwd werd. Ondertussen zijn beide partijen wat gematigder geworden, maar de uitzendingen van de VTM worden nog steeds met argusogen gevolgd.

Niet-openbare radio

Op het gebied van de niet-openbare radio is deze breuklijn tussen economie en cultuur van cruciaal belang geweest. Een eerste element van verklaring hiervoor is terug te vinden in een historische evolutie, waarbij de Tweede Wereldoorlog een belangrijk breekpunt vormt. De eerste prive-initiatieven na de Tweede Wereldoorlog zijn bij uitstek commerciele initiatieven die in het verlengde van de kleinzenders liggen. Deze piratenzenders maken voornamelijk gebruik van schepen - met namen als de 'Magda Maria', de 'Jeanine' en de 'Mi Amigo' - verankerd voor de kust om hitparademuziek uit te zenden. De Belgische overheid treedt weliswaar traag, maar uiteindelijk wel bijzonder hard op tegen de piratenschepen.

Het duurt even voor er zich nieuwe initiatieven aanmelden, maar het voorbeeld van enkele actieradio's wordt eind jaren '70 snel gevolgd door tientallen kleinschalige - cultureel getinte - radio's, waarvan de nog niet zolang geleden verdwenen Radio Toestel (Gent) een uitstekend voorbeeld is. Bijna even snel ontstaan ook de meer op grootschaligheid gefundeerde commerciele radio's, waarvan een belangrijk deel van de medewerkers hun sporen verdiend heeft op de piratenschepen. De bedoeling van deze zenders is een doorbraak te forceren in het BRTN-radiomonopolie, dat een belangrijke belemmering vormt voor de bloei van deze bedrijven in wording.

Het uiteindelijke resultaat is een polarisering in twee groepen, met enerzijds radio's die zichzelf een culturele functie aanmeten en anderzijds radio's die door middel van een commerciele format een produkt te verkopen hebben. Deze polarisering wordt ook geillustreerd door de standpunten die de toenmalige overkoepelende organisaties innemen: bijvoorbeeld de 'Vereniging ter Bevrijding van de Ether en ter Bevordering van de Plaatselijke Communicatie' (VEBE) stelt expliciet dat zij zichzelf niet beschouwen als concurrenten van de BRTN, maar dat er voor de kleinere, lokale radio's eerder een complementaire taak is weggelegd. De 'Vereniging van Belgische Onafhankelijke Radio's' (VEBORA) daarentegen beroept zich op de principes van de vrije markteconomie waarbij de consument de keuze moet krijgen tussen verschillende radio's die onderling in een concurrentiepositie staan.

Belangrijk in deze stellingnamen is het feit dat er tegelijkertijd een koppeling wordt doorgevoerd tussen het culturele aspect en kleinschaligheid enerzijds en tussen het economische aspect en grootschaligheid anderzijds. Deze op het eerste gezicht niet vanzelfsprekende koppeling kan ten eerste verklaard worden door de voorbeeldfunctie die de actieradio's vormen. Deze radio's zijn gegroeid vanuit een gemeenschap en richten zich dan ook volledig op die gemeenschap. Ook de aversie ten opzichte van een rigide en oubollige berichtgeving op de BRTN - die weinig rekening houdt met lokale gebeurtenissen - speelt een rol. Geldgebrek is een andere factor die de voorkeur voor kleinschaligheid in de hand werkte.

Het streven van de commerciele radio's naar grootschaligheid vindt zijn oorsprong in een voornamelijk economische rationaliteit. Meer luisteraars betekent meer en betere adverteerders en dus ook meer inkomsten. Bovendien lenen hun formats - bedoeld voor het grote publiek - zich uitstekend voor een verspreiding op grote schaal.

Tenslotte vormt ook het mechanisme van de polarisering zelf een verklaring voor deze koppeling. De lokaliteit was een wezenlijk element geworden van de retoriek van de radio's die meer op zoek gingen naar cultuur en de grootschaligheid ging onlosmakelijk behoren tot het discours van de commerciele radio's. Een tussenweg was bijzonder moeilijk te bewandelen.

Ook de wet- en decreetgever neemt oorspronkelijk duidelijke standpunten in inzake het spanningsveld tussen grootschaligheid en kleinschaligheid en tussen commerciele en culturele radio. Het decreet van 6 mei 1982, op basis van een ontwerp van de liberale gemeenschapsminister Poma, bepaalt onder andere dat de programmatie erop gericht dient te zijn binnen de lokale gemeenschap een verscheidenheid aan informatie, animatie, vorming en ontspanning te brengen. Netvorming en het uitzenden van reclame worden verboden.

De overheid slaagt er echter niet in deze keuzes voor kleinschaligheid en non-commercialiteit te bestendigen. De 'commerciele format' was reeds in de beginjaren ontstaan, maar al heel snel - met het KB van 5 juni 1985 - wordt ook de opheffing van het verbod op reclame afgedwongen. Omdat de overheid geen alternatieven kan en wil bieden voor de financiering van de niet-openbare radio's, kan zij niet anders dan het uitzenden van reclame toestaan. De grote 'boom' van de netwerken volgt snel (in de periode 1986-1987), zonder dat de overheid ingrijpt, verlamd door de afwezigheid van een politieke consensus in dit dossier. Pas met het decreet van 7 november 1990 van Chevalier en Van Rompuy neemt de overheid terug een duidelijk en zelfs radicaal standpunt in tegen ketenvorming.

De eliminatie van ketenvorming wordt zelfs gepromoveerd tot de primaire doelstelling van dit decreet, waardoor tegelijkertijd het lokaliteitsconcept opnieuw bevestigd wordt. De wijzigingen ten opzichte van het decreet Poma zijn louter bedoeld om de instrumenten voor de strijd tegen de netwerken te leveren, met als gevolg dat het decreet van 1990 op een zeer negatieve wijze opgevat is. Dit resulteert in de vaststelling dat de regelgeving voor een volledige mediasector gebaseerd is op een reactie tegen ketenvorming bij een deel van de niet-openbare radio's.

Deze instrumenten voor de strijd tegen de netwerken zijn bovendien vooral gebaseerd op een aantal inhoudelijke en vormelijke beperkingen, die door een deel van de radio's als (zachte) vormen van censuur beschouwd worden; ten minste 50% van de berichtgeving die uitgezonden wordt, moet betrekking hebben op het eigen zendgebied, niet-openbare radio's dienen in het Nederlands uit te zenden (afwijkingen kunnen worden toegestaan door de Executieve), ten minste 80% van de programmatie moet georganiseerd en gerealiseerd worden door medewerkers van de niet-openbare radio, en niet-openbare radio's moeten twee maal per uur een herkenningsmelodie en de roepnaam uitzenden.

Daarenboven heeft dit decreet haar primaire doelstelling niet bereikt. Het heeft de netwerken ondergronds gedwongen, maar is er niet in geslaagd ze te doen verdwijnen. Zo worden de netwerken door de reclameregies nog steeds aan de adverteerders verkocht als een netwerk en niet als afzonderlijke radio's. De structuren die de netwerken omringen, zijn wel complexer geworden, maar ze zijn niet verdwenen, de verklaringen van triomferende mediadeskundigen van de betrokken partijen ten spijt.

Gevolgen van het spanningsveld

De polarisering van het discours over niet-openbare radio ligt mede aan de basis van de afwezigheid van een politieke consensus over het beleid dat ten opzichte van deze mediasector gevoerd moet worden. Het gevolg hiervan is dat slechts een minimale vorm van beleid mogelijk was. Bijvoorbeeld overheidssubsidiering voor de meer waardevolle radio-projecten, of voor sociaal relevante initiatieven - zoals ook in andere culturele sectoren (inclusief de andere media) gebeurt - wordt hierdoor uitgesloten, met als gevolg dat de financiering van niet-openbare radio's uiteindelijk aan de markt overgelaten wordt. Alleen een beleid dat erin bestaat regulerend op te treden behoort op dit moment nog tot de mogelijkheden.

Maar zelfs deze functie kan de overheid niet naar behoren vervullen. Een uitstekende illustratie hiervan is de 'politionering van de ethergolven', die in de media ook wel eens de 'etherchaos' genoemd wordt. De overheid slaagt er op dit moment niet in de ether vrij van storingen te houden. In de grotere steden zijn sommige zenders die op het wettelijk toegestane vermogen blijven uitzenden nog in een straal van 1 a 2 kilometer ongestoord te ontvangen. De kern van dit probleem is historisch: bij de eerste erkenningsrondes werden de comfortzones tussen de verschillende zenders niet gerespecteerd. De eerste versies van de frequentieplannen - die wel voldoende plaats hadden voorzien tussen de radio's - werden op verzoek van de betrokken politici gewijzigd om meer radio's de toegang tot de ether te verzekeren. Het resultaat van deze uitbreiding is een frequentieplan dat te kleine comfortzones heeft ingebouwd tussen de bestaande radio's en dat deze radio's dus bijzonder kwetsbaar maakt voor storingen. Het recent vernieuwde frequentieplan van de Franstalige Gemeenschap houdt bovendien in geen enkel opzicht rekening met het frequentieplan voor het Nederlandstalig grondgebied. Het gevolg hiervan is dat sommige Franstalige zenders minstens 10 keer sterker mogen uitzenden dan de Nederlandstalige zenders wettelijk is toegestaan. De Nederlandstalige en Franstalige overheden zijn er tot op heden niet in geslaagd om door middel van overleg enige beterschap te brengen. Het slechte frequentieplan en de storingen veroorzaakt door Waalse (en daarenboven ook enkele buitenlandse) zenders leiden rechtstreeks tot hogere vermogens bij de meeste niet-openbare radio's. Ze hebben momenteel ook weinig keuze, maar deze verhoogde vermogens liggen op hun beurt aan de oorzaak van nog meer storingen: een vicieuze cirkel bij uitstek.

De complexiteit van dit dossier heeft er ook toe geleid dat de overheid nog moeilijk te overtuigen valt om dit - relatief veilige - regulerende model te verlaten en over de mogelijkheden van het medium na te denken. De machteloosheid van de overheid evolueert meer en meer in de richting van ostentatieve desinteresse, waarbij het dossier 'niet-openbare radio' beschouwd wordt als hinderlijk en moerassig, en waarbij niet meer gedacht wordt over de niet-openbare radio als een garantie voor culturele diversiteit, als een aanbieder van een relevante complementariteit ten opzichte van de openbare omroep, en als een concept dat het pluralisme en de democratische toegang tot de media dient.

Een tweede belangrijk gevolg van het spanningsveld is een feitelijke polarisering binnen de sector van de niet-openbare radio zelf. De tussencategorie, een type radio dat potentieel nauw aansluit bij wat lokale media kunnen betekenen voor hun zendgebied, zit vervat in een neerwaartse spiraal. Omdat ze niet willen kiezen voor een volledig commercieel statuut, is de financiering van deze radio's problematisch. Deze gebrekkige financiering leidt tot frustraties bij de medewerkers en tot een format die in de meeste gevallen het amateurisme niet kan overstijgen. Op haar beurt zijn dit nauwelijks goede argumenten om adverteerders te overtuigen in deze radio's te investeren. Dit mechanisme dwingt enerzijds een aantal radio's verder in de richting van een commerciele format of van een netwerk en vormt anderzijds voor een andere groep radio's de aanleiding om op minimale basis te gaan functioneren (cassette-radio's) of om zelfs op te houden met bestaan.

Het herdenken van niet-openbare radio

De snelle daling van de luistercijfers in verband met niet-openbare radio illustreert alleen maar de snelle neerwaartse evolutie van dit medium als geheel. Na 15 jaar is een herziening van het gevoerde beleid er alleen maar dringender op geworden, alleen al om te vermijden dat het decreet Chevalier-Van Rompuy het epigraaf wordt van de niet-openbare radio.

Een eerste knelpunt is de reductie van niet-openbare radio tot 'lokale radio'. Het concept 'lokale radio' krijgt hierdoor geen inhoudelijke invulling, maar wordt herleid tot een vergaarbekken dat louter functioneel geinterpreteerd wordt: wat geen BRTN-zender is, is per definitie een lokale radio. Het getuigt van weinig werkelijkheidszin om alle niet-openbare radio's in deze categorie te dwingen, hiermee het concept 'lokale radio' te devalueren en tegelijkertijd alle andere radio's, die niet in deze categorie thuishoren, in hun mogelijkheden te beperken.

Dit betekent echter niet dat het concept 'lokale radio' onwenselijk is. Radio's die zich richten tot een specifieke lokaliteit (buurtradio of lokale radio) vervullen een belangrijke functie, die door weinig andere media vervuld kan worden. Zij bezitten de mogelijkheid een nabijheid te creeren die uniek is. Bovendien vervullen zij een functie als katalysator van sociale netwerken en zijn in dit opzicht uitstekend te vergelijken met bijvoorbeeld het amateurtoneel. Het is wel essentieel dat de overheid de lokale radio's die een maatschappelijk relevante functie vervullen, kan ondersteunen. Het is even essentieel dat in enkele steden zoals bijvoorbeeld Gent of Brugge nieuwe - culturele - lokale radio's het levenslicht kunnen zien. Het succes van het 'Radio X'-project in Gent waar op 17 maart 1994 een culturele lokale radio illegaal en slechts voor een dag heeft uitgezonden, heeft meer dan voldoende aangetoond dat in deze steden de vraag naar dergelijke zenders groot is.

Naast deze kleinschalige initiatieven is het van belang ruimte te bieden aan projecten die het concept van de 'lokale radio' overstijgen. Ten eerste heeft het weinig zin radio's die momenteel niet de functie van een lokale radio vervullen in dit stramien te dwingen. De voorbije vijftien jaar hebben meer dan voldoende aangetoond dat politieke of wettelijke vormen van dwang weinig resultaat hebben behaald. Ten tweede kan het opgeven van de reductie van niet-openbare radio tot lokale radio een verrijking van het medium inhouden. Deze verrijking situeert zich op twee - sterk uiteenlopende - vlakken.

Een eerste groep radio's die in aanmerking komt voor deze schaalvergroting zijn de commerciele radio's. Deze kleine(re) bedrijfjes houden zich minder bezig met het maken van bijzonder verfijnde radio - zoals ook de VTM zelden gesofisticeerde televisie maakt - maar met het realiseren van winst (en terloops opgemerkt: ook met het creeren van werkgelegenheid) door het uitzenden van een 'produkt'. Het succes van de BRTN-zender Radio Donna heeft meer dan voldoende aangetoond dat voor dit type radio effectief een markt bestaat. Aangezien deze radio's zich (bijna) volledig wensen te concentreren op het economische aspect, kunnen zij ook aan de wetmatigheden van de markt onderworpen blijven, waarbij een systeem van franchising dan een voor de hand liggend stap is.

Een tweede groep radio's zijn de radio's die een voornamelijk culturele invalshoek gebruiken. Radio-experimenten zijn niet gebonden aan een bepaalde lokaliteit, aan de grenzen van een dorp of van een stad. Cultuur is in dat opzicht universeel: het is triviaal of een bepaalde culturele activiteit in Antwerpen of in Brussel (of in Lissabon) plaatsvindt. De reductie tot lokale radio werkt in dit geval alleen maar storend en staat in geen enkele relatie tot de werkelijkheid. Deze visie wordt ook uitgedragen door de pas opgerichte ORCA (de Organisatie van Radio's voor een meer Creatieve aanwending van de Akoestiek), die Radio Centraal (Antwerpen) en Radio Scorpio (Leuven) verenigt.

In deze context kunnen - naast de lokale pijler - drie pijlers onderscheiden worden: regionaal, nationaal en internationaal. De voorstellen om regionale en nationale zenders op te starten, zijn al vrij oud: de VLD (toen nog PVV) diende op 30 oktober 1990 (hernieuwd op 17 oktober 1991) een voorstel van decreet in 'houdende organisatie en erkenning van regionale radio's'. Radio Antigoon en Radio Contact hebben in het verleden reeds hun interesse laten blijken voor de uitbouw van een nationale zender, en tenslotte is de VTM een belangrijke kandidaat om een nationale radio uit te baten.

Een internationale zender is een minder voor de hand liggend concept. Nochtans werd ook dit idee - dat de naam Radio Zes meekreeg - al wel in embryonale vorm gelanceerd, door Radio Centraal, Radio Scorpio en de VPRO. De basis van dit concept steunt op de bijdrage van verschillende Europese zenders die elk hun eigenheid behouden en als afzonderlijke entiteit blijven bestaan, maar die programmatorische bijdragen leveren aan deze zogehete Radio Zes. Het einddoel van dit project is de realisatie van een Europese cultuurradio, met bijdragen van radio's die voornamelijk (maar niet exclusief) gesitueerd zijn in de verschillende lidstaten van de Europese Unie.

Een tweede knelpunt blijft nog steeds de financiering van de sector. Rekening houdend met de bedrijfsresultaten van de VTM, van buitenlandse en Waalse commerciele radio's en van de oude netwerken in Vlaanderen lijkt het dat de meer grootschalige commerciele radio's alvast een zekere rendabiliteit kan gegarandeerd worden. Alleen bestaat de vrees dat een nieuwe schok voor de reclamemarkt zwaar zal aankomen. Deze vrees is deels onterecht: zoals hoger al gesteld werd, zijn de netwerken niet opgehouden te bestaan. Het ontstaan van regionale of nationale commerciele zenders vormt voor een deel een consolidering van de bestaande verdeling van de reclamegelden. Een tweede ontkrachting van deze vrees wordt gevormd door de vragen of de BRTN na het ontstaan van regionale of nationale commerciele zenders nog beroep kan doen op reclamegelden, en of de BRTN een radiostation met een bij uitstek commerciele format (Radio Donna) onder haar vleugels kan laten voortbestaan. Als de antwoorden op deze twee vragen negatief zijn, kan de schok voor de reclamemarkt beperkt worden. Deze schok zal sowieso nauwelijks vergelijkbaar zijn met de komst van het SBS-tv-station.

Voor kleinschalige radio's - of zij nu commercieel functioneren of niet - zijn de problemen in verband met financiering echter fundamenteler. Eenzelfde vaststelling zal ongetwijfeld ook gelden voor de meer grootschalige niet-commerciele radio's. In deze context is het echter belangrijk dat de overheid haar weerzin overwint om bepaalde cultureel interessante of sociaal relevante projecten of zenders te subsidieren. In de VUB-doorlichting van de media in Vlaanderen doet Herroelen voorzichtig dezelfde aanbeveling: 'Het instellen van prijzen voor verschillende programmacategorieen, van financiele stimuli voor bepaalde radioprojecten, de mogelijkheid om vrijgestelde werklozen tewerk te stellen, of om in bijzondere omstandigheden gebruik te kunnen maken van gesubsidieerde contractuelen, ... het zijn losweg enkele suggesties waardoor de overheid, zij het onrechtstreeks, radio als (lokale) cultuuruiting zou kunnen stimuleren.'
Naast het pleiten voor rechtstreekse subsidiering van een aantal projecten, is het ook interessant te verwijzen naar de Franse regeling, waar de niet-commerciele radio's gesubsidieerd worden door het 'Fonds de soutien a l'expression radiophonique' dat op haar beurt gespijsd wordt door een heffing op de uitgezonden radio- en televisiereclame (op basis van de wet nummer 86-1067 van 30 september 1986).

Het derde knelpunt verwijst naar de hoger al aangehaalde technische problematiek. Het heeft immers weinig zin te pleiten voor een hervorming van deze sector als deze radio's door slechts een zeer beperkte groep mensen ontvangen kan worden. Gezien de complexiteit van dit dossier is het echter moeilijk fundamentele oplossingen aan te reiken. Het is wel duidelijk dat een nieuw frequentieplan en overleg met de Franstalige overheid tot de noodzakelijkheden behoren. Het probleem van het plaatsgebrek en de te kleine comfortzones tussen de verschillende radio's kent echter maar een structurele oplossing, namelijk een beperking van het aantal radio's. De introductie van een franchising-systeem voor de niet-culturele en niet-sociaal relevante radio's biedt de mogelijkheid om deze selectie uit te voeren, waarbij tegelijkertijd de kans op willekeurige beslissingen van overheidswege enigszins beperkt wordt. Sowieso blijft het een weinig elegante oplossing om een aantal zenders de toegang tot de ether te ontzeggen, maar op dit moment zijn er weinig andere opties beschikbaar.

Daarnaast is het op gebied van de beschikbare technologie ook belangrijk te verwijzen naar een aantal elementen die de sector ontzegd blijven. Het Radio Data System (RDS) en stereo-uitzendingen zijn op dit moment wettelijk onmogelijk gemaakt. Daarnaast veroorzaakt de gebrekkige financiele situatie van de meeste radio's ook een te grote drempel om te kunnen investeren in digitale radio (DAB).

Besluit

Ondanks al het enthousiasme waarmee de komst van de niet-openbare radio's begroet werd, zijn de mogelijkheden van het medium (als geheel) nog steeds nauwelijks aangeboord. Een van de belangrijkste verantwoordelijken hiervoor is de overheid, wiens optreden niet altijd even sterk getuigde van een achterliggende visie. Het beleid is immers in de voorbije 15 jaar eerder gericht geweest op het vermijden van moeilijkheden dan op het creeren van mogelijkheden.

Bovendien heeft de overheid geprobeerd de culturele aspecten veilig te stellen door een aantal reducties in te voeren en dus een aantal mogelijkheden te verbieden. In plaats van de culturele diversiteit aan te moedigen en te streven naar een evenwicht tussen culturele en commerciele radio's, heeft zij besloten beperkend op te treden door alles wat vaag op cultuurverloedering lijkt per decreet te bestrijden. Deze keuzen liggen mede aan de oorzaak van het feit dat de 'lokale radio' - die de overheid juist probeert te beschermen - steeds meer met uitsterven bedreigd is, terwijl bijvoorbeeld de commerciele radio's er relatief goed in slagen zich te handhaven.

Vandaar dat in dit artikel gepleit wordt voor het fundamenteel herdenken van de mogelijkheden van de niet-openbare radio in Vlaanderen, waarbij geen reducties meer doorgevoerd worden op basis van fictieve tegenstellingen zoals deze tussen economie en cultuur. Het zou daarenboven meer getuigen van werkelijkheidszin om verschillende categorieen van radio's met een verschillend bereik (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal) in het leven te roepen, waarbij ook verschillende regelingen voor de financiering van deze media gelden.

De overheid kan hier een belangrijke stimulerende rol spelen door enerzijds zelf actief bepaalde projecten of zenders te subsidieren en anderzijds - naar Frans voorbeeld - een fonds op te richten dat haar financiele middelen op twee manieren verwerft: ten eerste door heffingen op de uitgezonden radio- en televisiereclame en ten tweede door het hierboven beschreven systeem van franchising. Op deze manier wordt een overdracht van middelen van de commerciele naar de cultureel interessante of sociaal relevante zenders mogelijk gemaakt, waardoor - voor het eerst in 15 jaar - de overheid de kans krijgt een beleid te gaan voeren dat zowel de culturele als de lokale aspecten bevordert.

Een laatste spijtige vaststelling is dat de overheid zich in dit dossier steeds moedelozer gaat opstellen. De complexiteit maakt 'niet-openbare radio' ook nauwelijks nog een dankbaar onderwerp, waardoor dit dossier steeds lager komt te staan op de politieke agenda. Deze politieke desinteresse en de weigering om de platgetreden paden te verlaten om op deze manier uit de vele vicieuze cirkels te kunnen breken, zouden wel eens de doodsteek voor de niet-openbare radio (en de 'lokale radio') als mediasector kunnen betekenen.